We fietsten weer eens een eindje in het rond en stonden nu te wachten bij het stoplicht. Vanaf zijn troon voorop de fiets keek mijn zoon (1) nieuwsgierig om zich heen. Hij trok haar aandacht. De vrouw op de stoep trok aan de riem, het hondje hield in. ‘Ach gossie,’ zei ze toen. De groenvoorspeller onder het fietsverkeerslicht telde terug.
79, 78, 77
Ze reikte met haar hand in zijn richting, wilde op hem afstappen, maar deinsde achteruit toen vier middelbare scholieren op fietsen voorbij vlogen op de stoep. ‘Hé,’ riep ze. Daarna nog luider: ‘Hé, meiden! Kunnen jullie soms niet afstappen?!’ Een stel jongens volgde. ‘Jongens!’ zei ze nu. Haar kreet loste op in de lucht, niemand reageerde.
54, 53, 52
‘Je zou ze toch van de fiets afskupp’n.’ Ze keek mij aan, zocht bijval. Ik keek naar de jongeren, de vier meiden met in hun kielzog de jongens. Ze verdwenen de hoek om. Twaalf uur zei de klok in de nok van het schoolgebouw. Pauze, op naar de Lidl voor frikandelbroodjes en appelflappen. Misschien waren het geluksvogels met een kort rooster.
41, 40, 39
‘Nou,’ antwoordde ik. Ik boog voorover en keek vragend naar mijn zoon. Dacht aan al die keren, een half leven geleden inmiddels. ‘Ik weet niet of ik dat zou doen, ik denk het eigenlijk niet.’ Het gevaar was geweken. Ze stapte alsnog naar voren, glimlachte en zei: ‘Ik ook niet, hoor. Welnee – nee, nee.’
28, 27, 26
‘Wij waren vroeger natuurlijk precies zo,’ ging ze verder. Gegniffel voor en achter ons, van scholieren in de rij voor het stoplicht. ‘Het moet ook, hè. Een beetje ondeugd, te braaf is niet goed.’ Toen in plat Deventers: ‘Maar sie kunt wel een bettie oplett’n voor dit oale wief met heur höndtie.’ De groenvoorspeller zette een versnelling in.
19, 17, 15
Secondes waren niet langer secondes, even getallen werden overgeslagen. 9, 7, 5. Toen sprong het licht op groen. De meute kwam in beweging. De vrouw keek naar mijn zoon, ik tilde zijn armpje op, zwaaide ermee. Daarna duwde ik op de trappers. Op haar gezicht verscheen een brede grijns.